Yasmine Colijn werkt in een vluchtelingenkamp in Koerdisch Irak

Ze werkt in een vluchtelingenkamp in Koerdisch Irak, een steenworp afstand van het front met IS. Driehonderd gevluchte gezinnen zijn van haar afhankel

Yasmine Colijn werkt in een vluchtelingenkamp in Koerdisch Irak

"IS-geweld is vlakbij, maar ik blijf helpen"

Yasmine Colijn (23) is manager van een vluchtelingenkamp in Koerdisch Irak, op een steenworp afstand van het front met IS. Driehonderd gevluchte gezinnen vallen onder haar verantwoordelijkheid. "Als ik een foutje maak, krijgen deze mensen niets te eten."

Als kind woonde ik in verschillende landen. Mijn moeder werkte bij de VN en we verhuisden iedere paar jaar. Naar Kenia, Sri Lanka, Bangladesh, Bosnië. Ik was het gewend om vanaf de achterbank van de auto kapot geschoten gebouwen te zien en op school verhalen te horen over gevallen bommen. Thuis legde mijn moeder uit waarom mensen boos op elkaar waren en waarom sommige van hen niets te eten hadden. Wanneer ik groot was, besloot ik, wilde ik helpen, net als zij deed. Toen ik mijn master Internationale Politiek had gehaald, ging ik na Tanzania naar Irak, waar ik was aangenomen voor een stage bij een non-profitorganisatie die vluchtelingenkampen beheert. In februari kwam ik aan, op een plek waar toen alleen wat Syrische vluchtelingen waren, gevlucht voor de onrust in hun land. Vier maanden later hadden we opeens te maken met tienduízenden mensen, verdreven door IS. We hadden de verhalen over die groepering wel gehoord, maar iedereen dacht dat het wel over zou waaien. Er zijn wel vaker extremistische groeperingen die denken de boel over te nemen.

Van stagiair naar baas

Razendsnel moesten we nieuwe kampen opzetten voor al die mannen, vrouwen, ouderen en kinderen die met hun hele hebben en houden, of alleen met de kleren die ze aanhadden, onze kant op kwamen. Vlakbij de stad Erbil openden drie nieuwe kampen. Van het kleinste, met zo’n 300 gezinnen, ben ik de baas. Toen ze me voor die functie vroegen, voelde ik vooral paniek. Ik had alleen nog maar stage gelopen op kantoor. Ze vonden me geschikt voor de baan, maar de verantwoordelijkheid voor zo veel mensen, in zo'n onzekere situatie, vond ik doodeng. Toch deed ik het. Ik wilde geen nee zeggen uit angst. Drie dagen later ging het kamp officieel open. Het was niet meer dan een zandvlakte met witte VN-tenten erop. De eerste dag werden er met bussen 23 gezinnen gebracht. Ze kregen een plekje, matrassen en een voedselpakket. Zo’n anderhalve maand later zaten we vol. 299 tenten, 273 gezinnen, 760 kinderen, in totaal 1.417 mensen. In het begin was iedereen druk zijn plekje op orde te krijgen. Nu, vier maanden later, is het kamp loop een klein dorp geworden. Er zijn onderlinge vriendschappen ontstaan, maar er wordt ook ruzie gemaakt.

Vrouwen klampen me aan om te klagen over de wc-deur die niet goed dicht gaat. Kinderen zingen Engelse liedjes die ze van de leiding geleerd hebben. Soms wil iemand thee met me drinken, dan komen er heftige verhalen los. Over verdwenen familieleden, over verkrachtingen en ontvoeringen. Ik voel mee, maar heb voor mezelf een intern harnas opgebouwd waar de meeste verhalen op af ketsen. Omdat ik anders mijn werk niet kan doen. Ik wil niet bang zijn of breken. Het liefst zie ik de situatie in cijfers en feiten. Data, getallen, locaties. Daar kan ik iets mee. Maar soms is het moeilijk om professioneel te blijven. Die keer dat een vrouw me op mijn schouder tikte toen ik met iemand in gesprek was, kan ik me nog goed herinneren. Ze droeg een pikzwarte hoofddoek en had lichtgroene ogen. Die werden vochtig toen ze begon aan haar verhaal. Ik word niet snel emotioneel, heb al veel gezien, maar toen brak mijn harnas. Misschien kwam het doordat ze Engels sprak, dat kwam dichtbij. Onbewust voelde ik misschien dat ik dit had kunnen zijn, als ik op een andere plek geboren was. Ze praatte ingetogen, niet zo emotioneel als de meeste mensen hier. Over dat haar man vermoord was en hoe ze met haar vier kinderen vluchtte. Ik baalde dat ik me niet kon beheersen – aan mijn medeleven had ze niets. Terwijl ze verder vertelde, wist ik allang wat ze wilde vragen: of we een plekje voor haar gezin hadden in het kamp. Ik wist ook dat ik haar moest teleurstellen. We zaten vol. Ik bood aan haar naam op de wachtlijst te zetten. Eten en drinken kon ze krijgen, maar geen plek in het kamp. Een moeilijke boodschap. Ze reageerde heel begripvol en dat raakte me des te meer. Ik weet niet of ik dat had gekund in haar situatie. Ze verliet het kamp, ging terug naar haar gezin. Ik bleef achter met dat gevoel dat me eens in de zoveel tijd overvalt, dat wat ik hier doe een druppel is op een gloeiende plaat. Het is nooit genoeg. Ik kan nooit iedereen helpen.

Gewapende mannen

Met zes dispuutgenoten uit Leiden heb ik een Whatsapp-groep. Als ik af en toe wifi heb, stromen de berichten binnen. Ik vind het fijn om te lezen wat zij doen. Hun relatieproblemen zijn voor mij niet minder belangrijk omdat hier wereldzaken spelen. Wel merk ik dat ik de aansluiting verlies. Ze hebben het over tv-programma’s die ik niet ken, of ik ben zo lang offline geweest dat er in één keer meer dan 300 berichten binnenkomen. In plaats van die allemaal te lezen, schrijf ik hoe het hier is. Al deel ik vooral de leuke dingen, anders gaan ze zich teveel zorgen maken. Soms sturen ze me een paniekerig berichtje. 'IS staat 40 kilometer bij je vandaan!' Dat hebben ze dan op het journaal gehoord. Ik probeer ze dan gerust te stellen. Het Koerdische leger vecht hard terug, IS klopt niet opeens aan met hun zwarte vlaggen. Maar het is lastig te begrijpen als je het hier niet kent. Ja, het is oorlog, maar veel dingen zijn voor mij net als voor andere vrouwen van mijn leeftijd. Ik heb een fijn huis, dat ik deel met huisgenoten. Af en toe ga ik uit eten, soms word ik verliefd op iemand. Met collega’s drink ik wijntjes tot laat, terwijl we de volgende dag moeten werken. Natuurlijk is het hier anders dan bij mijn vrienden in Nederland. Er vallen bommen, er is spanning, maar ik kan hier prima leven. Ik weet bijna niet meer beter. Als ik op een vrije dag de bergen in ga, schrik ik niet meer van een checkpoint met gewapende mannen. Ik stop met bellen, doe mijn zonnebril af zodat ze mijn gezicht kunnen zien en geef netjes antwoord op hun vragen. Voor mij is het inmiddels zo normaal als stoppen voor een rood stoplicht. Ik verlang niet naar een rustiger of veiliger leven en ik ben niet bang. Nog geen dag had ik het gevoel dat ik zelf gevaar liep. Al kwam die autobom bij een gebouw waar ik een paar keer per week kom om te vergaderen, wel dichtbij. Het is niet dat ik IS onderschat, dat kan niet na alle gruwelijke verhalen die ik heb gehoord. Maar de dreiging went. En ik ben er nog.

Wil je het hele verhaal van Yasmine lezen? Check dan het oktobernummer van Marie Claire

Tekst: Renée Lamboo-Kooij

Waarom meisjes in Afghanistan massaal op hun skateboard springen >